Matoli, een Zuid-Afrikaans jeugdverhaal van Etienne van Heerden

 

Eep Francken - 'n kampvegter vir Afrikaans

 

Tot 1990 was Zuid-Afrika het land van de apartheid; decennia lang stond het aan de rand van de internationale gemeenschap. Tot de slachtoffers van de apartheidspolitiek hoort onze zustertaal, het Afrikaans. De partij van de apartheid was immers de Afrikaanse "Nasionale Party". Deze partij voerde een taalpolitiek om de positie van het Afrikaans te versterken, maar in feite bedierven politieke voorlieden als Verwoerd, Vorster en Botha veel meer dan ze goeddeden. De N.P. bezorgde het Afrikaans de kwade faam van "taal van de onderdrukker", en van zo'n reputatie - hoe ongerijmd ook - komt een taal niet een, twee, drie meer af.

Langzamerhand wordt het niettemin weer vanzelfsprekend dat het Afrikaans misschien de taal van onderdrukkers was, maar tegelijk van niet-onderdrukkers en onderdrukten: tegenover Verwoerd en Botha staan Brink en Naudé, naast de blanke de gekleurde Afrikaanstaligen. Hier en daar breekt de taal opeens door. Na de beroemde advertentie van Albert Heijn ("Maar wie het dan gesê dat ons Hollanders nie wyn kan maak nie?") heeft de wijnhandel zich op het Afrikaans gestort, met reclame- en etikettekstjes in Afri- en Nederkaans en verwijzingen naar nep-landgoederen met ontroerende Afrikaanse namen waarvoor geen Zuid-Afrikaan een kwartje geven zou. Aan de andere kant vermijden we het Afrikaans nogal eens, mede onder invloed van de heersende anglicitis; televisiemensen spreken Afrikaanstalige Zuid-Afrikanen meestal aan in het Engels.

Toch zit er nog wel vooruitgang in. In 1995 nodigde de Vrije Universiteit de voormalige president De Klerk uit om de Abraham-Kuyperlezing te houden. Hem werd gevraagd om een lezing in het Engels, maar De Klerk sprak in feite in beide talen. Toen de Zuid-Afrikaanse ambassadeur Niehaus vorig jaar van dezelfde universiteit dezelfde uitnodiging kreeg, was er geen sprake meer van Engels.

De literaire wereld vertoont een merkwaardig beeld. De Afrikaanse poëzie krijgt veel aandacht en lof, met als hoogtepunten de P.C. Hooftprijs voor Elisabeth Eybers (1991) en het Afrikaanse deel van Komrijs grote poëziebloemlezing (1999). Voor het proza is ook wel interesse, maar die gaat, volstrekt anders dan bij de poëzie, alleen uit naar wat vertaald wordt in het Nederlands. In de lijst van vertaalde Afrikaanse literatuur staat het Nederlands met het Duits op een opvallende gedeelde tweede plaats, maar oorspronkelijk Afrikaans proza wordt in de Nederlandse pers niet eens gesignaleerd. Nederlandse uitgevers of importeurs doen er niet aan; Afrikaanse boeken zijn vrijwel alleen beschikbaar in grote bibliotheken.

Ook hier lijkt trouwens wel enige beweging op komst. Ik kijk dan vooral naar de wereld van de jeugdliteratuur, waar een initiatief als het bulletin Drielandenpunt (Zuid-Afrika, Nederland, Vlaanderen) een wat ruimer blikveld oplevert dan hetgeen verschaft wordt door de vertalers, hoeveel ontzag die ook verdienen. In Zuid-Afrika neemt de jeugdliteratuur dan ook een bijzondere plaats in. In Zuid-Afrikaanse boekwinkels overheerst het Engels; de Afrikaanse kastjes vormen maar een klein deel van het aanbod; de negen andere talen zijn vrijwel afwezig. Maar bij de jeugdliteratuur is de positie van het Afrikaans veel beter, waaruit valt op te maken dat flink wat jongeren nog altijd opgroeien met het Afrikaans als enige moedertaal, en daarna Engels leren.

De door niemand beoogde, maar feitelijk bestaande blokkade voor onvertaald Afrikaans proza zou via de jeugdliteratuur kunnen worden aangetast. Waarom volgen uitgevers van jeugdboeken het voorbeeld van hun collega's van de poëzie niet, door Afrikaans werk in het Afrikaans uit te geven, met eventueel achterin een woordenlijstje? Niemand ontkent dat het Afrikaans van het Nederlands verschilt en dat de Nederlandse lezer hindernissen op zijn pad vindt, maar aan de andere kant kan geen enkele vertaling een oorspronkelijk verhaal vervangen en hebben sommige hindernissen ook wel hun aantrekkelijkheden. Zeker voor jeugdige personen.

Ik verbind aan deze suggestie een concreet voorstel, door aandacht te vragen voor een bepaalde Afrikaanse jeugdroman. De schrijver heeft als auteur voor volwassenen in Nederland inmiddels een goede naam: zijn nieuwe romans worden min of meer automatisch vertaald. Inmiddels zijn er van zijn hand al vier in het Nederlands verschenen (De betoverde berg, Casspirs en campari's, De stoetmeester en Kikuyu) en één verhalenbundel. In de Leidse "Afrikaanse traditie" die de laatste jaren door Van Dis en Komrij gevestigd is, zal hij optreden als gastschrijver aan de Leidse universiteit.

Skaars drie kilometer en binne sig van die wit haal teen die berghang wat die graf van Olive Schreiner merk, is die graf van Matoli. Die somer-reënbuie van die Oos-Kaap en die radikale wisselings in seisoenstemperature het sowel die skryfster as die jong Xhosa se grafte aansienlik verweer.

Zo begint het eerste boek van Etienne van Heerden: de novelle Matoli, in 1978 in Johannesburg uitgegeven als jeugdboek. Van Heerden (1954) had niet speciaal voor jongeren geschreven, maar zich in dit opzicht laten overtuigen door zijn uitgever. Elsabe Steenberg, een gezaghebbende figuur in de wereld van de jeugdliteratuur, juichte Matoli toe ("Dié jeugverhaal deur 'n besonder jong skrywer is 'n betrokke werk, en dis 'n uitstekende werk" ); Van Heerden kreeg er ook meteen een jeugdboekenprijs voor. Toch is hij niet met jeugdliteratuur doorgegaan, althans tot nu toe; Matoli figureert in overzichten van zijn werk, zoals in de bijgewerkte versie van Kannemeyers literatuurgeschiedenis.

Het citaat is het begin van een "Nota", ondertekend door: "die skrywer", die aan het eigenlijke verhaal voorafgaat. Dat verhaal gaat over het leven van de blanke jongen Kobus, op zijn vaders "plaas" (boerderij), temidden van Khosa-vriendjes, kinderen van arbeiders die op de plaas woonachtig zijn. In hun spel valt aan Kobus automatisch de hoofdrol toe. Hij wordt niet alleen "Kleinbaas" genoemd (volgens de gewoonte die op "plase" lange tijd zelfs door volwassenen gevolgd werd), maar gaat ook werkelijk voorop, letterlijk en figuurlijk. Hij draagt een klein-kaliber-geweer. De vogeltjes die hij schiet, laten zijn zwarte kameraden (zelf slechts uitgerust met een katapult) zich goed smaken. Ze geven hem de erenaam Umzingeli (jager) en mogen af en toe ook zelf met het geweertje schieten; ze zijn er des te tukker op omdat aan "swartmense" onder de apartheid geen vuurwapens zijn toegestaan.

Het verhaal komt op gang als Matoli, één van de vrienden, van deze idylle kennelijk genoeg heeft ("Matoli was moeg geluister", p. 48) en zich tegen Kobus keert. Hij toont hierbij in z'n frequente zij het gevarieerde gelach (grijnzen, giechelen, luid lachen) de trekken van de hystericus. Hij verslaat Kobus in een tweekamp, maar door vals spel, wat hij voor de anderen verborgen weet te houden. In een tweede botsing krijgt hij zijn tegenstander zo ver dat die hem gaat dreigen met het geweer; dit ervaart Kobus zelf als een nederlaag. Ook zet Matoli de andere jongens tegen Kobus op. De derde belangrijke figuur, Bonakele, de vriend die aanvankelijk Kobus trouw blijft, vertelt wat Matoli gezegd heeft: "Hy sê ... hy sê Kleinbaas is te wit." Kobus begrijpt hier weinig van: "Hoe te wit - dis mos [immers] my velkleur?" en schiet ook niet veel op met Bonakeles toelichting: "Matoli sê die wit bulkalf loop saam-saam met die ander." (p. 17)

Kobus kan tegen Matoli weinig beginnen, doordat hij bang is dat Matoli hem aan de kaak zal stellen als gluurder. Hij is Matoli namelijk tegen het lijf gelopen vlakbij een poel waar Bonakeles zusje (naakt) ging zwemmen. Matoli's beschuldigingen zijn overdreven, maar helemaal zondeloos voelt Kobus zich toch niet. Het schouwspel had natuurlijk wel zijn belangstelling; tegelijk voelt hij de druk van het taboe dat Matoli maar al te graag tegen hem uitspeelt: het witte stiertje had zeker zin in een zwart vaarskalf? (Een blanke jongen mag niet eens met een zwart meisje van zijn eigen leeftijd praten.)

Matoli zet door. Hij steelt een geweer voor zichzelf, probeert Kobus daarmee bang te maken, gaat nog veel verder in zijn provocaties en wordt uiteindelijk doodgeschoten door de baas, Kobus' vader. Dit betekent uiteraard een grote schok voor de plaas: Matoli's ouders en de andere Khosa-arbeiders van de plaas laden hun spullen op en trekken weg. De vader en moeder van Kobus moeten op zoek naar nieuw "volk". Maar Bonakele en de andere Khosa-jongens hangen nog op de plaas rond. Ze willen wraaknemen op Kobus, die alleen in huis is, zich schuldig voelt en de deur open laat staan. "Hy wag. Dit is asof hy wag op Matoli." (p.67)

In de "Nota" vooraf, nadrukkelijk gedateerd "Februarie 1978", vertelt de schrijver "hoe het verder ging" met de plaas en enkele verhaalfiguren. Tien à vijftien jaar lijkt verstreken; we situeren het verhaal dus in het begin van de jaren zestig.

De hier getekende plaas-samenleving is in Zuid-Afrika bekend. De blanke eigenaar woont met zijn gezin in een stenen huis ("die groothuis"), de arbeiders met het hunne daar rondom, in gebouwen van matige kwaliteit. In Matoli gaat het om "strooise", strohuizen; Van Heerden beklemtoont trouwens een lek dak (p. 50). De kenmerkende paradox van dit plattelandsleven is dat baas en knechten dicht op elkaar leven, maar tegelijk op grote afstand. Matoli's moeder werkt overdag in het huis van de boer. De boerin lijkt bij de ramp ook een troostend gebaar te maken ("Umzingeli se ma het agter Nontwani kom staan, met haar wit hande op Nontwani se skouers", p. 50), maar kort tevoren twijfelde zij over Matoli's naam ("Dis mos wat sy naam is?", p. 41). Kobus gaat op het eind van het verhaal voor het eerst de strooise binnen, die dan verlaten zijn; tot dan toe was hij nooit bij zijn vriendjes over de (mest-)vloer gekomen.

Behalve de discriminerende vuurwapenwet van die tijd komt ook de beperkte bewegingsvrijheid voor niet-blanken even aan de orde. De apartheid hield immers onder meer in dat niet-blanken in het algemeen in eigen "groepsgebieden" moesten verblijven. Die regeling liep slecht doordat het "blanke groepsgebied" zijn gekleurde werkkrachten niet wou missen, zodat ingewikkelde uitzonderingsregels moesten worden toegepast: de muren tussen de "rassen" die de apartheid officieel zei te willen optrekken, bleken van behang. Wezenlijk voor dit aan eigen tegenstrijdigheden tenondergaande systeem waren de in Zuid-Afrika al van ouds beruchte passen, die hoe langer hoe meer het karakter hadden gekregen van een kleine documentenverzameling. Zo zien we de baas in onze novelle bij het vertrek van zijn arbeiders doende met "pasboeke invul" (p. 63), in het verhaal een kleinigheid, maar van betekenis.

Opvallender is de aanpak die men kiest om de weggelopen Matoli in te rekenen. De baas belt de politie, gaat gewapend met de (ene) opgedaagde "Sersant" mee op pad en schiet zelf de ongelukkige dief vakkundig dood (nadat die, dat is waar, als eerste geschoten had). Hogere autoriteiten worden van dit alles netjes op de hoogte gesteld, maar zien er geen zaak in. Kobus herinnert zich de lof van de Sersant voor zijn vaders geweerschot op twee manieren: "Matoli het net 'n bietjie gebloei. 'n Doodskoot, het Sersant gesê." (p. 63) - "`'n Skoon skoot,' het Sersant gesê." (p. 64). Ook blijft zijn moeders reactie hem door het hoofd malen: "ek is so verlig" (p. 58, 61, 62, 63), als ze hoort dat er geen rechtszaak komt.

De rol van het geweer in het verhaal is overduidelijk. In concreto zijn er drie belangrijke geweren: dat van Kobus ("Umzingeli se roertjie", p. 26), het geweer van hetzelfde kaliber dat Matoli van onder een winkeltoonbank steelt, en het zwaardere geweer waarmee Kobus' vader de dwarsligger doodschiet ("sy groot roer", p. 20). Het geweer symboliseert voor Matoli bij uitstek de blanke overheersing. Hij heeft dit idee van, of is erin gesterkt door een leraar op de "zwarte school" (denk aan het apartheidsonderwijs) die stelde dat de Boeren alleen dankzij hun geweren het land van de Khosa's hebben kunnen inpikken. Hij vraagt Kobus triomfantelijk: "Waar's jou geweer nou, Witkind?" Zonder geweer is Kobus geen Umzingeli of Kleinbaas meer; zonder geweer kan Matoli tegen hem op. Als hijzelf ook een geweer heeft, voelt hij zich zelfs sterker: "Matoli is bo vandag." (p. 45)

Ook voor Kobus is het geweer belangrijk. Altijd zit hij ermee in zijn handen. Bij de botsing met Matoli raakt hij even zijn bewustzijn kwijt; als hij bijkomt wil hij meteen zijn geweer hebben. De volgende dag heeft hij echter alleen een windbuks bij zich. Zodra hij merkt dat ook Matoli een geweer heeft, laat hij het zijne zelfs voorgoed thuis. Hij houdt dit ook tegenover zijn vader vol, als hij mee moet, op jacht naar Matoli ("Ek skiet nie meer nie, Pa", p. 47), volstrekt anders dan Bonakele vermoedt ("Umzingeli skiet seker ook", p. 49). Hij onttrekt zich zoveel mogelijk aan de schieterij door in de auto te blijven, met alle raampjes dicht. Maar zijn vader, verpersoonlijking van de traditionele Afrikaner, haalt hem er tenslotte uit: hij moet komen kijken als Matoli dood is. Terug op de plaas laat de boer zijn zoon nadrukkelijk ten aanschouwe van iedereen het grote geweer vasthouden (p. 50). Tekenend voor de onzekerheid aan het eind van het verhaal is dat Kobus' eigen geweer uit zijn kamer blijkt te zijn verdwenen.

Van Heerdens vertelwijze zorgt voor veel afwisseling. Twee figuren staan centraal: Bonakele en Kobus. Bonakele is als het ware zelf aan het woord; in de stukken rond Kobus spreekt weliswaar een verteller, maar helemaal vanuit Kobus' perspectief. Dit wordt versterkt door stukjes innerlijke monoloog en "erlebte Rede".

Van Heerden verlevendigt de compositie nog verder door een andere tegenstelling: Bonakele vertelt vrijwel chronologisch, maar in de Kobus-delen is het tijdsverloop ingewikkeld. Oorzaak is een herhalingstechniek waarbij Kobus dikwijls in gedachten teruggaat, soms naar gebeurtenissen die ook al door Bonakele verteld zijn zodat de twee gezichtspunten naast elkaar komen te staan. Letterlijk herhaalde zinsneden, die kennelijk in Kobus' hoofd zijn blijven hangen, spelen hierbij een rol. Het worden refreinen in het verhaal: moeders "ek is so verlig", vaders dwingende "kom Kobus" (als hij de auto uitmoet, naar het lijk van Matoli toe), zijn eigen verzuchting "Matoli het alles uitgewerk" (van tevoren berekend) of het agressievere: "swart hel" (ook over Matoli).

Deze literaire handigheden maken dat de lezer zich vereenzelvigt met "het medium", Kobus. Hoewel ook Bonakeles rol het hele verhaal door belangrijk blijft, wordt Kobus op deze manier de hoofdfiguur. De titel "Matoli" suggereert dat het gaat om de manier waarop de figuren Kobus en Bonakele kijken naar Matoli en om de invloed die hij uitoefent: de ontwikkeling in het verhaal valt samen met de verandering waaraan deze twee "visies" onderhevig zijn.

Voor zowel Bonakele als Kobus geldt dat zij in de loop van het verhaal heel anders tegen de dingen aan gaan kijken. Bonakele loopt in het begin met plezier achter "Umzingeli" aan en beziet Matoli's opstandigheid met groeiende zorg ("Hierdie ding tussen Umzingeli en Matoli is nie goed nie", p. 26); hij is ook bang van Matoli. Matoli's dood, en de nasleep daarvan, maken dat Bonakele de zaken anders gaat zien. Het prikkelt de Khosa's dat Kobus, die in hun (en eigen) ogen het ergste kwaad makkelijk had kunnen voorkomen door zijn vader te waarschuwen, door het gezag niet eens ondervraagd wordt: "Hy is wit ... So, hy sal nie moeilikheid hê nie..." (p. 52) In hun irritatie komen Bonakele en zijn vrienden tot een zwart-witte kijk op de zaak, waarbij de blanke alle schuld krijgt en Matoli onschuldig slachtoffer wordt: "Matoli het net 'n kalf keel-af gesny, en daarvoor skiet die baas hom dood." (p. 58). Bonakele neemt eerst het oudere verwijt van Matoli over, dat Umzingeli "te wit" is. Als iemand zegt: "Ons moet klaarmaak wat Matoli begin het," stemt hij in en voegt eraan toe: "Ons sal Umzingeli kry" (p. 59, 60). Vervolgens komt ook Matoli's kreet "Bulala" (moord) bij Bonakele terug en slacht hij woest een das af, die voor "Umzingeli" staat. Op het eind gaat hij met zijn kameraden dreigend op het groothuis af, als Kobus alleen thuis is, zonder geweer.

Ook Kobus gaat de dingen anders zien. Van zijn geweer doet hij in zekere zin zelf afstand. Net als voor Bonakele was ook voor hemzelf zijn traditionele rol van Kleinbaas in het begin van het verhaal vanzelfsprekend; hij begrijpt weinig van de grote mond die Matoli tegen hem opzet. De valse schaamte over het zwarte meisje brengt hem uit zijn evenwicht; hij gaat Matoli nu als "die Swarte" (p. 23) zien en begrijpt dat hij zelf gezien wordt als tegenstander, niet meer als vriend. In hun laatste confrontatie gooit Matoli hem voor de voeten wat er echt aan de hand is:

"Jou pa het mý pa gevat. En jou oupa mý oupa... (...) En wie moet my vat, Witman? Wie moet Matoli vat?" Kobus krimp terug. "Jý, Witman; jy moet vir Matoli vat!" Matoli skree, sy oë lyk wild. "Jy moet my vat, Witman! Vat my! Vat my!" (p. 44)

"Kobus krimp terug"; hij is zijn oude positie kwijt en heeft nog geen nieuwe gevonden. Hij is "Jakob", de aartsvader om wie een geur van bedriegerij hangt. Hij ontwijkt zijn vader, de man van de status quo die zijn zoon graag ziet met een geweer in de hand. Hij doet daar grotendeels vrijwillig afstand van, omdat hij zich al vroeg in het verhaal schuldig voelt. Hij is dat ook, maar waaraan? Het gaat uiteindelijk niet om de concrete fout die hij zichzelf aanrekent (dat hij uit angst voor de beschuldiging van voyeurisme over de kleurgrens zijn vader geen opening van zaken gegeven heeft). Ook niet over het voyeurisme op zichzelf; dat blijft in hoofdzaak een constructie van Matoli, waarin de Khosa-jongens aan het eind te graag geloven. Deze "schulden" uit de verhaalverhandeling zijn slechts van belang door hun samenhang met hetgeen Matoli hem voor de voeten werpt en waarvoor hij "terugkrimpt": de erfzonde van het kolonialisme.

De jongens speelden leuk met elkaar, maar inderdaad: Kobus is "te wit" en "Die wit bulkalf loop saam-saam met die ander", wat wil zeggen: met de andere blanken profiteert hij van de zwarten. Dit krijgt Kobus in dit verhaal op zijn nek. Hier ligt ook de verklaring voor Bonakeles ommekeer. Matoli's gevaarlijke overspannenheid, die Bonakele kort tevoren vreesde en waarvan hij zelf regelrecht slachtoffer is geworden, is vergeten. Matoli's dood onthult voor Bonakele Kobus "schuld", al ziet hij misschien niet scherp waaraan zijn vroegere vriendje schuldig is.

Van Heerdens openingsnota is om twee redenen veelzeggend. In de eerste plaats vanwege de situering aan de Oost-Kaap: niet zomaar een plaats van handeling zoals elk verhaal er een hebben moet, maar geladen met betekenis. Het is bij uitstek het gebied van confrontatie tussen blank en zwart, of zoals de klassieke Oxford History of South Africa het stelt: "it was here that black Africans ... first encountered white settlers (as distinct from traders and missionaries)", de eerste blanken dus die in het gebied wilden blijven en grond opeisten voor eigen vestiging. Hier werd de geschiedenis van Zuid-Afrika gemaakt, die immers de geschiedenis is van de ontmoeting van uiteenlopende culturen: de twee groepen dreven handel, de Khosa's deden werk voor de blanken, maakten kennis met Europese ziektes, maar ook met Europees gereedschap, Europese kleding en Europese vuurwapens. (Niet toevallig vestigde bisschop Tutu in de stad Oost-Londen, aan de rand van de Oost-Kaap, zijn beroemde Waarheidscommissie.)

In de Oost-Kaap heerste vanaf het eind van de achttiende tot over de helft van de negentiende eeuw een interval-oorlog tussen blanken en Khosa's, waarbij verschillende geschiedschrijvers het oneens blijven over hoeveel grens- of "kafferoorlogen" ze precies moeten onderscheiden. De Khosa's vochten, anders dan Matoli op school gehoord had, ook met geweren, maar hun wapens waren slechter dan die van de blanken en ze hadden er weinig. Daar kwam bij dat ze onderling sterk verdeeld waren. Bij herhaling werd hun na de vernietiging van hun voedselvoorraad een ongunstige vrede met verlies van grond afgedwongen. In 1857 begingen ze onder religieuze inspiratie een wanhoopsdaad: ze slachtten al hun vee in de verwachting dat dat offer vernietiging van de blanken en terugkeer van eigen verlorengegane rijkdom zou opleveren. Witte runderen (!) zouden uit de grond oprijzen. In de volgende hongersnood stierven tienduizenden Khosa's. Hun macht was gebroken, de zelfstandige Khosa-cultuur verdween: wie overbleef, zocht een baantje in de kolonie van de blanke. Bij Van Heerden staat: "Nolili, Daniele en die ander, doen dieselfde werk as hul voorgeslagte sedert die gebied ná die grensoorloë meer vredevol geraak het. Hulle werk meestal op die plase as arbeiders, maar ook op die dorp as bodes, bouers en afleweringsmense." (p. 9) In de tijd van het verhaal kan men spreken van samenleven in vrede, althans in zekere zin en zolang men storende factoren over het hoofd ziet. Matoli vestigt juist op die storende factoren de aandacht en geeft uitdrukking aan verontrusting over de paradox van het samenleven op afstand.

De tweede belangrijke verwijzing in de Nota is die naar Olive Schreiner, dé auteur van de Oost-Kaap, dankzij The story of an African farm (1883, vorig jaar verschenen in een nieuwe Nederlandse vertaling) bovendien stammoeder van de Zuid-Afrikaanse roman. Haar graf figureert in de eerste zin, aan haar werk is het motto ontleend. Dit huldeblijk refereert aan de literaire kant van de novelle. Inderdaad grossiert Van Heerden in Matoli in literaire kunstgrepen, zoals die van het onduidelijke tijdsverloop.

Literair noem ik ook de compositie met de twee vertellers, met als belangrijk gegeven dat zowel de visie van Bonakele als die van Kobus door de lezer "gecorrigeerd" moet worden. Beide zijn immers als het erop aankomt onbetrouwbaar. Literair mag ook heten dat de schrijver wel over "schuld" schrijft, maar over de aard van deze schuld opzettelijk weinig loslaat om op die manier de lezer aan het nadenken te zetten. Literair is ook het open einde, met de mogelijkheid van bloedige wraak op Kobus, al komt moord niet voor in de korte levensbeschrijving van de kandidaat-moordenaar, Bonakele (p. 8). Matoli combineert zijn sociale strekking met literaire bedoelingen. En "de literatuur" is dan nadrukkelijk niet de beperkt-Afrikaanse maar de ruimere Zuid-Afrikaanse; alleen die laatste kan immers door Olive Schreiner worden vertegenwoordigd.

Maar Van Heerden schrijft toch in het Afrikaans, en juist niet in het Engels, in tegenstelling tot veel anderen? En Van Heerdens hoofdfiguur Kobus is toch honderd-en-een procent een Afrikaanse plaasjongen? Zeker, niemand dan Van Heerden komt ronder uit voor zijn Afrikanerschap. Maar: zonder dat te verheerlijken, zonder zich te keren naar binnen toe. Matoli wil Afrikaans verhaal en Zuid-Afrikaans verhaal tegelijk zijn. Vraag je je vervolgens af in hoeverre het verhaal ook werkelijk aan dit mooie streven beantwoordt, dan bieden zich twee wegen naar een antwoord aan. Aan de ene kant biedt het verhaal onmiskenbaar belangrijke rollen voor zwarte personages - zelfs een vertellersrol; aan de andere kant blijft de blanke jongen toch de centrale figuur. Gelukkig beschikt het Afrikaans voor antwoord op moeilijke vragen over een woordje dat het Nederlands mist: "ja-nee".

Van Heerden kiest vanaf de eerste alinea's van zijn eerste boek in een aantal opzichten duidelijk positie. Hij plaatst zijn werk in het kader van de geschiedenis van Zuid-Afrika. Hij schrijft zelf als het ware een geschiedenis over mensengroepen die elkaar tegenkomen en moeizaam met elkaar optrekken. Maar hij is dan wel een literaire geschiedschrijver die aandeel neemt in een moderne Afrikaanse literatuur, dat is er één die zich minder met de Afrikaner natie identificeert dan met heel Zuid-Afrika. De apartheid als politiek programma is weg, maar Van Heerdens novelle verdient nog steeds de aandacht; in Zuid-Afrika, maar ook in Vlaanderen en Nederland.



Barend J. Toerien: Afrikaans literature in translation. Revised edition, Cape Town, Tafelberg 1998.

Een uitzondering vormt boekhandel Kooyker in Leiden; de grote gespecialiseerde bibliotheek is die van het Suid-Afrikaanse Instituut in het Zuid-Afrikahuis, Keizersgracht 141, Amsterdam.


Elsabe Steenberg: "Jonge se eerste werk is uitstekend". Transvaler 10 maart 1979.

J.C. Kannemeyer: Die Afrikaanse literatuur 1652-1987. Tweede uitgawe. Kaapstad-Pretoria, Human & Rousseau 1990, p. 389 en 392.

Monica Wilson, in: Monica Wilson and Leonard Thompson (eds.): The Oxford History of South Africa. Oxford, At the Clarendon Press 1969. Vol. I p. 233.

C.W. de Kiewiet: A history of South Africa, social & economic. Reprinted London, Oxford U.P. 1972, p. 76.

 

Ook gepubliseer in: Literatuur zonder leeftyd jrg. 14 nr. 52 (zomer 2000)


© Catharina Loader 2001